Archief voor juli 2010
Vragen
Ik schreef al eerder over het belang van vragen stellen. En ik ben niet de enige.
Marjolein Februari (‘Waarom stelt u nooit een vraag?’) reflecteerde in de Volkskrant van zaterdag 3 juli op het gebrek aan het stellen van vragen (door politici aan het volk; door ondernemers en intellectuelen; door partners in een huwelijk) en kwam uit bij de cynische, maar realistische mogelijkheid dat je door het stellen van vragen interesse in een ander kan (lijken te) tonen, waardoor je zelf interessant gevonden wordt. En zaken kunt doen.
Pieter Hilhorst schreef in diezelfde krant op dinsdag 20 juli een column (‘Durf te vragen’) over de schroom om iemand ergens om te vragen, bijvoorbeeld om een vrijwillige bijdrage, om hulp of steun. Velen zullen zich zonder aarzelen aanbieden en zich soms zelfs vereerd voelen. Durf om liefde te vragen, durf te vragen om rust en ruimte, durf te vragen om hulp. Maar evengoed: durf te vragen of het allemaal wel zin heeft.
Nu ik nog allerlei vragen in mijn hoofd heb over de dramatische daad van M., besef ik opnieuw hoe belangrijk vragen zijn. We kunnen eindeloos veronderstellen, maar zolang we niets vragen, weten we niets.
De encyclopedisch kortste samenvatting van het werk van Albert Camus is de door hem geponeerde stelling dat zelfmoord de enige filosofische kwestie van betekenis is. Je kunt je afvragen of het leven zin heeft, en daar zijn in zijn optiek meerdere antwoorden op mogelijk. Je kunt zin veronderstellen (bijvoorbeeld door in een hogere macht te geloven) of dat niet doen. Een derde mogelijkheid is zelf zin aan het leven te geven, al weet je dat het in wezen zinloos is. In dat laatste geval ben je een zogenaamde ‘absurde held’. Dat lijkt me, eerlijk gezegd, het hoogst haalbare: het absurde heldendom.
In de tussentijd is er de filosofie, kunnen we vragen stellen. Nieuwsgierig zijn, willen begrijpen, willen leren. Niet veronderstellen dat er punten staan, dat de discussie ‘klaar’ is, dat je zelf op een gegeven moment klaar bent. En toch ook: niet op een antwoord rekenen. Al is er natuurlijk altijd de hoop dat je ondertussen wel iets te weten komt. Al is het maar iets. Misschien is er dan een beetje vertroosting te vinden in de filosofie.
Goodbye Kitty
Indianen en Kaukasiërs
Zaterdag een week geleden was ik, door een nieuwe samenloop van omstandigheden, aanwezig bij de gelijktijdige opening van twee tentoonstellingen in het Zeeuws Museum. Voor de inrichting en opening van Zwartvoet Indianen werd de hulp ingeroepen van Clifford Crane Bear, die vroeg om alle telefoons, fototoestellen, filmcamera’s en andere opname-apparaten uit te zetten voordat hij om de zegen van de goden ging vragen – waarna hij tien minuten lang in onverstaanbaar gemurmel verzonk, waarvan gezegd werd dat het een taal was.
Een Indiaan. In Middelburg. Dat gegeven, en de enigszins devote aandacht die zijn deel was vanwege de organisatoren, maakten hem tot een oprecht exotische verschijning, een soort freak of nature, zij het in de beste zin van het woord. Volkomen terecht maakte hij een kritische opmerking over de titel van de tentoonstelling, omdat ‘Zwartvoet Indianen’ een verzamelnaam voor onderling onderscheiden Indianenstammen was die zij zelf nooit gebruikten. Hij had er wel begrip voor dat wij, ‘Caucasians’ die naam hanteerden, maar correct was het niet.
Ik op mijn beurt voelde mij ook ineens merkwaardig aangesproken, als ‘Kaukasiër’, ook al vertoont de vorm van mijn schedel misschien overeenkomsten met alle mensen van hier tot aan Astrakhan. Hij had een punt.
Crane Bear vroeg om een zegening voor de tentoonstelling omdat zijn volk en de andere Indianenvolkeren mens, dier, voorwerpen en de natuur niet zozeer onderscheidden als wel allemaal als ‘beings’ zagen, waarvan ‘human beings’ slechts een deelverzameling was, en ze allemaal een ziel hadden.
In de trein onderweg naar Zeeland had ik in De val van Prometheus van Ton Lemaire nog over de Indianen zitten lezen:
‘Al vanaf de ontdekking van Amerika hebben indianen gediend als projectievlak van onze wensen en fantasieën, zowel leidend tot het beeld van een ‘slechte’ als een ‘goede’ wilde. Zo is het westen, geconfronteerd met milieu- en natuurvernietiging, op zoek gegaan naar een samenleving waarin mensen nog in harmonie met de natuur leven of leefden, een paradijs dat we ooit verloren hebben en dat fungeert als spiegel van onszelf.’ (p. 290)
Een dag later hoorde ik het direct aan, uit de mond van de Indiaan. Mooi.
Toen hij zweeg, ging het bandje De Mannenbroeders zingen, precies zoals gepast, in het lokale, Zeeuwse dialect, dat ik evengoed als onverstaanbaar gemurmel had kunnen typeren. Met een verlegen trots die paste bij de provincie. Ook mooi.
Mijn vaders dagen
Uit de leeszaal (45)
‘De vergeestelijking van God en de ontgoddelijking van de wereld blijken ook bij uitstek in de grote rol die het schrift en de Schrift, de Bijbel, het heilige boek spelen bij de joden. Daarin is het goddelijke woord neergelegd, daarin leest men de bedoelingen die Jahweh heeft met zijn uitverkoren volk, daarin staan de wetten en voorschriften die onontbeerlijk zijn voor een juiste levensvoering. Met andere woorden: niet meer op bepaalde, bijzonder plekken in de natuur – bergen, bomen, bronnen – is de wil der goden te beluisteren, maar via letters en geschreven woorden in een heilig boek. Ritueel en cultus worden minder belangrijk en met name later in het christendom (vooral het protestantisme) voltrekt zich een proces van verinnerlijking en moralisering. Kortom: schrift en transcendentie van God horen samen; met het scripturale karakter van Gods aanwezigheid correspondeert zijn onwereldsheid.’
[Ton Lemaire, De val van Prometheus, p. 269-270.]