Donderdagavond organiseerde het Centrum Beeldende Kunst Utrecht een avond over de rol van tekst in het werk van een aantal beeldend kunstenaars en ontwerpers. Om de een of andere reden stond ik volledig open voor de (heilige) geest, en liet mij tot het voorportaal van de gekte toe inspireren. Waarvan akte.
Een van de ontwerpers die haar werk presenteerde was Brigiet van den Berg. Zij vertelde over haar project En zij leefden nog lang en gelukkig., een driedelig compendium met de laatste zinnen van boeken. Het was eigenlijk en vooral totstandgekomen omdat zij gefascineerd was door de witruimte na de laatste woorden van een boek. Ze had zich op de Nederlandse boeken in de openbare bibliotheek gestort, had steeds het omslag en de laatste pagina zorgvuldig gefotografeerd, de slotzin gedocumenteerd en de positie ervan op de laatste bladzijde precies uitgemeten. Aldus had zij de gegevens van 1.558 boeken geordend, om vervolgens een werkelijk prachtig driedelig verzamelwerk samen te stellen, waarin iedere slotzin het paginanummer en de plek op de bladzijde kreeg die het in het oorspronkelijke boek ook had. De index van zinnen (eerste en laatste woord), bladzijdenummer, bijbehorende auteursnaam en titel van het boek, was ook al even fijn als nutteloos. In de tussentijd was Brigiet een soort expert geworden in slotzinnen. Ze kon vaststellen dat zo ongeveer de helft van de boeken een open einde had en/of besloot met een nietszeggende handeling. Veel voorkomend was ook het wegrijden, weglopen of verdwijnen van personages in de laatste woorden van een boek. Ik begon me af te vragen wie je dit werk nu het beste cadeau kon doen, en vooral: wanneer.
G. vroeg me of ik mijn eigen slotzinnen nog uit mijn hoofd wist, en ik moest bekennen van niet. Dus bladerde ik naderhand met handschoenen door dit prachtige idee dat werkelijkheid gemaakt was, en ging op zoek naar mezelf.
Archief voor mei 2010
Meer minder
Ik zou graag over Rosemarie schrijven. Dat ze me fascineert, dat ze me verbaasd heeft met haar ogenschijnlijk nietszeggende voorkomen, met haar symmetrische gezicht dat blijkbaar te kneden was tot Romy Schneider, tot een vrouw met vele gezichten, met tientallen karakters, van prinses tot femme fatale – alles afhankelijk van de film waarin ze een rol kreeg. Waarbij dan toch de vraag rijst naar wie ze zelf was. Maar het waren niet de gedachten aan Rosemarie of Romy die bleven hangen nadat we dinsdagavond L‘Enfer hadden gezien in het filmhuis. Of het moest zijn dat deze film, die haar van haar zoetsappige Sissi-imago bevrijden moest, unvollendet bleef.
L’Enfer is nu een documentaire van Serge Bromberg en Ruxandra Medrea die het verhaal vertelt van het dramatische productieproces van de gelijknamige speelfilm van Henri-Georges Clouzet uit 1964. Een bijzondere reeks van oorzaken verhinderde het totstandkomen van die film. Allereerst natuurlijk de tirannieke regisseur, die zijn acteurs en crewleden tot het uiterste dreef. Zijn slapeloosheid had hem blijkbaar ook zijn empathie ontnomen, want van de mensen om hem heen verwachtte hij eigenlijk dat ze 24 uur per dag beschikbaar waren voor iedere ingeving die hij had. En doordat de film werd gedraaid in en rond een geïsoleerd gelegen hotel, was ontsnappen aan Clouzet vrijwel onmogelijk. Zijn hang naar perfectionisme, die natuurlijk gepaard ging met steeds weer twijfelen, uitstellen of anders en opnieuw draaien van scènes, dreef zijn mannelijke hoofdrolspeler, Serge Reggiani, tot waanzin en die verliet uiteindelijk dan ook de set. In de documentaire werd Clouzets manier van werken bij deze film benoemd als ‘zoeken, maar dan met 100 mensen om je heen.’
Mede verantwoordelijk voor het oprekken van het productieproces was dan nog de absurde omstandigheid dat Clouzet vanwege eerdere successen, feitelijk carte blanche had, en een ongelimiteerd budget. Met dat budget verloor hij zich (onder andere voor de overigens prachtige, psychedelische effecten) volledig in filmische experimenten. Als alles mogelijk is, is er geen einde meer aan de mogelijkheden, en dus komt er nooit een einde aan het proces.
Uiteindelijk kreeg Clouzet zelf een hartinfarct, wat het definitieve einde van de film betekende.
Het meest intrigerende aan L’Enfer vond ik echter die ene, reële grens aan het productieproces, die werd gesteld door het meer waaraan het hotel lag, en waarop en -langs nogal wat scènes moesten worden gedraaid. Er was haast geboden met filmen, want binnen enkele weken zou het meer worden leeggepompt. Toen ik dat hoorde, ontstond er kortsluiting in mijn hoofd, vanwege andere leeggepompte of juist kunstmatig gecreëerde meren, waterkrachtcentrales en verdronken dorpen die ik nog bezoeken wilde. Voor mijn gevoel werd er een intens triest sausje over de beelden gegoten. Alles zou voorbij zijn straks. Ieder shot van Romy lachend op waterski’s, Romy onbezorgd aan het flikflooien met haar minnaar, Romy tijdens zwoele zomerse boottripjes met haar verleidelijke vriendin; het kreeg allemaal een duister zweem van fatalisme. Dit leven zou nooit meer terugkeren. Het was al voorbij voordat het goed en wel begonnen was. Unvollendet zoals zoveel, zo niet alles.
Uit de leeszaal (40)
‘In het appartement links van mij hoor ik mijn buren zachtjes prevelen. Naar het schijnt hebben ze de nodige paperassen aangevraagd om officieel als sekte erkend te worden. Hun geloof lijkt in veel opzichten op dat van de christenen, ze hebben alleen een andere visie op het scheppingsverhaal. Volgens hen werd de mens gecreëerd door een veel ambitieuzere god en gaf hij de mens een speciale opdracht, namelijk het bouwen van een stad. Met boulevards zo breed dat zebrapaden de overkant niet eens haalden. Met gebouwen zo hoog dat liften waren ingericht als wachtkamers. Maar omdat er nog geen elektriciteit was om de liften op te starten, was de mens in de oertijd genoodzaakt om alleen de onderste verdiepingen te bewonen. Het duurde duizenden jaren voor ze ontdekten hoe ze de schakelaars in de kelder konden opstarten. (…) Eeuwenlang zwierf de mens rond als een nomade over dit volledig verkavelde landschap. Soms vond een groep thuislozen een treinstation of een luchthaven met alles erop en eraan. Dan werd er in het gebouw gekampeerd met als bedoeling dat men na verloop van tijd leerde omgaan met de machines en alles gebruiksklaar te maken. De sekte naast mij gelooft heilig dat we deze stedelijke schepping nog niet volledig begrijpen, dat we nog steeds primitieven zijn in een veel te moderne omgeving. Ik denk dat ze gelijk hebben. Maar ik ben niet echt een groepsmens.’
[Joost Vandecasteele, Hoe de wereld perfect functioneert zonder mij, p. 177]
Reanimeren
Uitspuiten
Intercom onheil
Vrijdagochtend. Mijn donkerblauwe gordijnen zijn nog stijf gesloten, ook al is het tien uur ondertussen. Ik heb een geneeskrachtig bedoelde, lange nacht achter de rug, slechts onderbroken door een onderbreking, precies halverwege, voor een plas, een glas en een longen en neuswand verscheurende hoest- en niesbui. Ik wierp nog even een blik op de lege straat, waar enkele zakken vuil – die hier nu al een week liggen te wachten op de uitkomst van onderhandelingen tussen gemeente en vakbond – de straat op zijn getrapt en gescheurd zijn.
Er wordt aangebeld. Ik neem de hoorn van de intercom en hoor een in eerste instantie licht aarzelende mannenstem. Dit is mijn eerste menselijke contact van de dag, ik zie hem niet, hij is alleen een stem. De man stelt zich voor als meneer S., en begint aan een verhaal: “Misschien vraagt u zich bij alle recente ontwikkelingen in de wereld de laatste tijd ook wel af: waar is God?”
Daar heeft hij een punt. Ik weet meteen waar hij voor komt, maar hoop tegelijkertijd dat het nu eindelijk eens anders zal zijn en blijf nog even luisteren.
“Ik zou daar graag eens met u over willen praten, als u daar even tijd voor heeft.”
Jammer. Ik zeg: “Nee, dank u, ik heb geen tijd voor God.”
Ad rem als de religieuze colporteur die hij is, antwoordt de man direct: “Dan heeft God straks misschien geen tijd voor u.”
Ik blijf beleefd en zeg alleen nog “tot ziens”.
Om vervolgens weer in elkaar te krimpen van het hoesten. Even sta ik stil in mijn verduisterde huis, waar alleen nog maar een stem binnengedrongen is. Staan mij rampen en plagen te wachten? Kan ik de gordijnen wel open doen, de straat wel over zonder voor mijn leven te vrezen? Welk onheil heb ik over mij afgeroepen?
Meneer S. gelooft in het bestaan van een God, ook al had hij zich schijnbaar net zo goed afgevraagd waaruit dat blijken moest. Hij gelooft dat iemand hem gezonden heeft om langs de deuren te gaan en belt in onze buurt, zoals al zijn geloofsgenoten, alleen aan bij de mensen met een Nederlandse achternaam (in de veronderstelling dat de anderen al een geloof en een God hebben misschien? Of omdat ze bang zijn meteen ruzie te krijgen over welke God de ware is?).
Hij gelooft in ieder geval ook dat iedereen die van het bestaan van God weet, maar niet in hem gelooft, zielenheil ontzegd zal worden. Voor dat soort mensen heb ik inderdaad geen tijd. Al worden ze dan soms ook God genoemd.