Archief voor februari 2010
Uit de leeszaal (33)
‘Niet eens gedeprimeerd, want tenslotte had ik het er als door een wonder levend van afgebracht, maar wel heel teleurgesteld over de afloop van mijn autogeluk. Bij Autohuis Heller werd ik verwezen naar een dure advocaat in Heinrichsdorf. (…) Ik ergerde me dat ik dat die volgens mij heel dure advocaat had genomen, mijn domheid maakte me woedend. (…) Ik ben gewoon een stommeling, dacht ik bij mezelf, volkomen onrealistisch. (…) Ik vond nergens meer iets aan, ik miste mijn Herald en had opeens weer het gevoel dat het met me gedaan was. Die ongeluksmensen blijven vastzitten in hun ongeluk, dacht ik, en bedoelde daarmee mezelf. Dat was onterecht, maar begrijpelijk. Om de paar dagen of weken viel er een brief van de advocaat in de bus, waarin hij me in steeds gelijkluidende bewoordingen meedeelde dat hij mijn geval met de allergrootste zorgvuldigheid behandelde. Telkens als er zo’n brief kwam, was ik helemaal buiten mezelf. (…) Na Vorst had ik gedacht helemaal niet en niets meer te kunnen schrijven, maar toen, aan zee, was ik gaan zitten en daar was Amras. (…) Op een morgen plofte er weer zo’n advocatenbrief op de deurmat en ik wilde hem al verscheuren. De inhoud van de brief was anders. (…) Ik kreeg niet alleen mijn auto vergoed, maar ook nog smartengeld. En ook nog een gigantisch bedrag zogenaamd ter vergoeding van mijn kleding. (…) Daarop heb ik een nieuwe Herald gekocht, waarmee ik later nog heel vaak naar Joegoslavië ben gereden, dat zich tegenover mij, ondanks het ongeluk, zo correct en inderdaad buitengewoon genereus had gedragen. Dit alles heb ik geschreven omdat het, zoals we zien, samenhangt met de in drieën verdeelde Julius Campe-prijs. Op de meest vanzelfsprekende wijze.’
[Thomas Bernhard, ‘De Julius Campe-prijs’, in: Mijn prijzen, p. 64-66.]
Nieuwe maan haiku
Afslag 1
Hoe vaak houden we ons niet bezig met de dingen die er niet zijn, of er nog niet zijn, of er allang niet meer zijn? Met voorstellingen van zaken in plaats van met de zaken zelf? Met gelegenheden waar we bij gelegenheid zelf niet bij aanwezig waren? Met ontmoetingen waarvoor hetzelfde gold? Met de plaatsen waar anderen zijn, maar waar je zelf niet bent? Met een toekomst die er niet is, of met een verleden dat niet meer bestaat? Hoe vaak willen we in de ander niet nog een heel andere ander zien? Hoe vaak willen we wat onbegrijpelijk lijkt niet begrijpen door het juist te willen begrijpen in begrippen die we wel begrijpen, om vervolgens te concluderen dat we er niets van begrijpen?
De voor de hand liggende weg blijkt vaak aan het einde van een afslag te liggen. Afslag 1: Ontkenning. De ontkenning van de realiteit is een werkelijkheid op zichzelf, zoiets als een parallel universum – dat wat mij betreft in aanmerking voor vernietiging komt, hoezeer het me ook aan het hart gaat.
Hoe moeilijk is het om het bestaan eenvoudigweg te laten bestaan, als een realiteit die niet anders dan geaccepteerd kan worden en op zichzelf eigenlijk geen waarde kent, die een feit is? Alle andere bewegingen, ook de roerloze van de gedachtewereld, zijn producten van de wil, de drift, de drang in een bepaalde richting; het leven dat ook nog altijd sterven is. Maar ook dat bestaat, en je kan eraan gehecht raken. Ik kan niet anders dan dat toegeven.
Wendingen
Binnenbuiten
Ik keek op mijn telefoon om te zien welke foto’s ik er gisteren mee had gemaakt. Eigenlijk was het ook een speuren naar mijn geheugen: wat zag ik, waar was ik? Na vertrek bij de vrijdagmiddagborrel werd ik onverwacht uitgenodigd op een vrijdagavondborrel bij een lokale modeprins. Voor zijn huis staan regelmatig mensen nieuwsgierig naar binnen te kijken, omdat het nogal bijzonder is. De ironie is dat het huis zelf geheel gebouwd lijkt om juist naar buiten te kijken. Ik was overal en nergens geweest met mijn gedachten, maar wat zag ik toen? Ik zag binnen ook buiten, zo blijkt nu. En ik zag een blauwe gloed in een huis aan de overkant van het water, waar de bewoners geen televisie en geen behang hadden, maar televisie bij wijze van behang. En ik was wat ik zag.