Archief voor november 2009
Spoken
Het eerste huis was leeg, en beschikbaar voor een nieuwe bewoner. Het was zeer waarschijnlijk dat er ook iemand gewoond had, en ik merkte dat ik op zoek was naar sporen van leven. Tevergeefs. Misschien was de laatste bewoner er juist wel dood gegaan. Hoe zou je zoiets te weten kunnen komen, als niemand het je vertelt? Het rook er muf, maar de geur van een dode zou ik niet herkennen, of het moest de zoete ondertoon in die nuffige geur zijn geweest. Er hing behang met een Aziatisch motief aan een van de wanden; een abstractie van een landschap, met kronkelige bomen die aarzelend hun weg naar de zon zochten. Ook de natgeregende bomen in het Nederland buiten vertoonden knoesten van een groei die naar opzij neigde, maar omhoog gesnoeid was.
Onder de woonkamer ging een verdieping schuil, donker als een grafkelder. De achterste kamer van die woonzerk gaf uit op de tuin. Er heerste vochtige kou en schemering. Ik proefde onheil, de beklemming van een krakende, duistere winter in aantocht, uitzicht op de uitzichtloosheid. Een verregend rood T-shirt in het natte, hoge gras kreeg prompt een lugubere bijsmaak, en we maakten er maar grapjes over. Weg hier, dat gevoel zagen we in elkaars ogen. Een huurcontract voor dit huis zou een doodvonnis zijn.
Daarna gingen we iets ophalen in een ander huis, een huis dat nog bewoond was. De deur werd voor me opengedaan en omdat ik mijn nieuwsgierigheid niet bedwingen kon, ging ik naar binnen. Maar eenmaal over de drempel wist ik niet precies wat me overkwam. Ik voelde me een inbreker, een indringer in een leven waar ik eigenlijk geen weet van wilde hebben, indringer in een leven waar de bewoner mij vast ook niet in wilde hebben. Ik had niks van hem gestolen, ook gisteren niet, maar ik hoorde er eigenlijk niet te zijn. Ik keek naar de restanten van zijn avond: de pannen op het fornuis, het beslapen bed, de rond slingerende kledingstukken in de badkamer, de tekens van leven die je aan gasten niet laat zien. Ik was ook niet te gast, en toch werd ik uitgenodigd, om te zien hoe het verder levende verleden er uitzag misschien. Het bestaat nog, maar als je erin stapt, word je ineens een spook. We hoorden er allebei niet thuis, en lieten geen sporen achter. We waren geestverschijningen uit een ongrijpbare toekomst – spoken zonder thuis.
Uit de leeszaal (26)
‘Soms vraag ik me af wat doe ik hier. Waarom ga ik niet in een hol of een grot wonen, met vriendelijke dieren, die proviand voor mij halen. Maar nee, ik ben hier, midden in de nacht. Want schoon is het kunstenaarsleven, maar de tol is hoog, laat dat je gezegd wezen, de tol is hoog.
Ik wandel alsof ik luister. Wat zich hier verstopt, verbergt, besef je dat? Natuurlijk, je zult geen enkel spoor ontdekken, maar het gaat om de poging, zullen we maar zeggen. Waar het om gaat is een vorm te vinden voor deze poging: vormgeving van de poging, vormgeving van de onmacht. Er is iets aan de hand.
‘Mein Gott,’ hoor ik achter me, ‘mein Gott, was ist das nun wieder, hast du deine Scheißuhr nicht um.’
Ik kijk om en zie een dronkaard, die op z’n lege pols staat te staren. Een overrijpe lansknecht, die tegen zichzelf staat te praten, kwalijke dromen over lang vervlogen veldslagen. Ein Gott ist der Mensch wenn er träumt, ein Bettler, wenn er nachdenkt. Dat zei Hölderlin, een vriend.’
[Armando, ‘Nacht’, in: Berlijn, p. 75.]