Archief voor juli 2009
Waar was ik?
S41 Greifswalder Str., Landsberger Allee, Storkower Str., Frankfurter Allee, Ostkreuz; S75 Nölderplatz, Lichtenberg, Friedrichsfelde Ost, Springpfuhl, Gehrenseestr., Wartenberg; S75 Wartenberg, Gehrenseestr., Springpfuhl, Friedrichfelde Ost, Lichtenberg, Nölderplatz, Ostkreuz,Warschauer Str., Ostbahnhof, Jannowitzbrücke, Alexanderplatz, Hackescher Markt, Friedrichstr., Hauptbahnhof, Bellevue, Tiergarten, Zoologischer Garten, Savignyplatz, Charlottenburg, Westkreuz, Messe Süd, Olympiastadion, Pichelsberg, Stresow, Spandau.
U7 Zitadelle, Haselhorst, Paulsternstr., Rohrdamm, Siemensdam, Halemweg, Jungfernheide; S42 Westend, Westkreuz, Halensee, Hohenzollerndamm, Bundesplatz, Innsbruckerplatz, Schöneberg, Südkreuz; S25 Yorckstr., Anhalter Bahnhof, Postdamer Platz, Unter den Linden, Friedrichstr., Oranienburgerstr., Nordbahnhof, Humboldthain, Gesundbrunnen; S41 Schönhauser Allee, Prenzlauer Allee, Greifswalder Str.
Uurwerk
In de Zeitgalerie in de Esmarchstraße repareert Burckhardt Schlänger klokken en horloges. Hij is gespecialiseerd in het herstellen van oudere, mechanische uurwerken, in het bijzonder zakhorloges. Iedere keer dat ik er voorbij kom en hem aan het werk zie, heb ik echter het gevoel dat er in de Zeitgalerie niet alleen klokjes worden gerepareerd, maar dat daar de tijd gemaakt wordt. Vandaag was hij gesloten.
Gesellschaft für neue Literatur
Gisteravond ging ik naar een zogenaamde ‘Werkstatt Prosa’ van de Gesellschaft für neue Literatur, waarbij schrijfsters uit nog ongepubliceerd werk zouden voorlezen en erover in discussie zouden gaan, in de voormalige Brotfabrik. In een zijkamer van het café hadden zich ongeveer dertig mensen verzameld rond een grote tafel, sommige met aantekenschriftjes, twee vrouwen met de print van een tekst. Ik had de indruk dat velen elkaar kenden, en de gemiddelde leeftijd van de aanwezigen ergens rond de vijftig lag. Een zeer onnadrukkelijk nadrukkelijke voorzitter opende de avond met een waarschuwing, verbaasd als hij leek te zijn door de hoge opkomst. Hij vertelde wat de avond inhield, en vroeg hardop of er geen mensen waren die zich in een bijeenkomst vergist hadden. Gelach.
Ik begon te vermoeden dat ik inderdaad misplaatst was, maar was toch nieuwsgierig en durfde de hilariteit niet te verhogen. Ik zweeg en bleef zitten. Het zou inderdaad een oefening in geduld worden.
De voorzitter vervolgde met de spelregels voor de avond:
1. Alleen als je meer dan drie keer aanwezig was geweest, mocht je zelf voordragen uit nieuw werk;
2. Er mocht alleen opbouwende kritiek geleverd worden, waarmee de auteur niet alleen gerespecteerd werd, maar ook verder geholpen;
3. De auteur zou niet direct reageren, maar eerst luisteren en pas wat later antwoorden en in gesprek treden met de toehoorders.
Vervolgens gaf hij een dame het woord, die het eerste hoofdstuk ging voorlezen uit haar roman in wording, Daumen drücken für John Waine. De eerstvolgende 40 minuten werden we ondergedompeld in een zeer gedetailleerd en gecompliceerd verhaal van een meisje in 1958, levend in de schaduw van de oorlog, een strenge godsdienstopvatting en dito moeder. Nadat de schijfster uitgelezen was, trommelden de aanwezigen met hun knokkels op de tafel, bij wijze van applaus. Mijn knokkels deden ook mee. Toen kon er commentaar geleverd worden, maar eerst viel er een doodse stilte van zeker twee minuten, die ook door de voorzitter niet doorbroken werd, eerder geamuseerd aangehoord. Gelukkig braken de commentaren toch los, en meestentijds werd er met grote ernst gesproken, soms venijnig. En zoals dat met commentaar op een tekst gaat; de voors- en tegens van alle keuzes die de schrijfster had gemaakt, doelbewust of niet, waren feitelijk tegen elkaar weg te strepen. Je zou ook kunnen zeggen dat het verhaal schijnbaar respectvol op alle aspecten met de grond gelijk werd gemaakt. Amusant waren de discussies of een jongetje in 1958 wel ‘John Adolf’ kon heten en of ze toen het woord ‘ficken’ wel gebruikten. In het algemeen werd in ieder geval vastgesteld dat de dame teveel woorden gebruikte, en de lezer op dwaalsporen zette, omdat ze zelf niet leek te weten wat het belangrijkste was dat ze vertellen wilde.
Ik vroeg me af wie al die mensen om mij heen waren. Allemaal (amateur)schrijvers, professionele lezers? Bestond er werkelijk zoiets als een Gesellschaft für neue Literatur? Was dit het dan? Hoorde ik er zelf ook bij? Misschien vroegen ze zich ook af wie ik was, maar ik wisselde met niemand een woord. Ik luisterde, en luisterde weer eens naar alle afwegingen en interpretaties en werkwijzen die mogelijk zijn rondom een tekst en was blij dat ik er niet meer op die manier door gehinderd werd. Toen ik de schrijfster bij haar ‘verdediging’ hoorde spreken over een passage die begrijpelijker zou worden gemaakt op pagina 350 van haar roman, naderden we de anderhalf uur dat we reeds met haar verhaal bezig waren. Er zou een pauze volgen, en dan nog een schrijfster.
Ik besloot er, vriendelijk glimlachend, tussenuit te knijpen, en racete weg uit Weißensee. Ineens voelde ik me opgejaagd door de gedachte aan alle arbeid die ik zelf nog te verzetten had, in mijn eigen ‘Werkstatt Prosa’.
Het kind in de ogen
Alsof ik de buien van vandaag al had voorzien; ik had de dag voorbestemd voor lezen en schrijven en keek vooral naar de regen. Vanmiddag maakte ik wat aantekeningen terwijl ik in Wohnzimmer zat, en vooral aan het lezen was. Oud nieuws natuurlijk, dat café, maar ik was er voor het eerst en de inrichting zorgde er wel voor dat ik me thuis voelde.
Toen ze Kate Bush’ The man with the child in his eyes draaiden, kreeg ik het echter even te kwaad en stond ik op het punt naar… ja, naar waar te lopen? In ieder geval naar buiten, om de opkomende tranen te camoufleren. Maar deze aanval van sentimentaliteit duurde niet lang, en ik voelde een overeenkomst met wat ik hier doe, en wat ik vanmiddag bij David Hamers las:
‘Vuijsje heeft goed rondgekeken tijdens zijn wandeling – de gribus die hij beschrijft, is inderdaad kenmerkend voor verschillende plekken aan de rand van Amsterdam. Als het niet zo’n lange route was en als de ouders van nu niet zo bang waren uitgevallen, dan zou je er een spannende speurtocht kunnen uitzetten voor een geslaagd kinderfeestje. Kinderen hebben veel minder houvast nodig als ze naar buiten gaan. Sterker nog, hoe minder houvast, hoe leuker. Hoe vager het veldje, hoe beter. Dan kun je er voetballen, in het gras liggen, hutten bouwen en ravotten, allemaal tegelijk en zonder dat er iets kapot gaat.’ (Niemandsland, p. 67).
Een wereld vol mogelijkheden
De dag had vele gezichten. Het eerste was dat van de vrolijke, maar geheel in het zwart gehulde Bezirkschornsteinfezenmeister Clemens Pacyna, die de gaskachels kwam inspecteren en, inderdaad, een schoorsteenafvoertje van vuil ontdeed.
Daarna ging ik weg, eindelijk op de fiets, eerst een zelfbedachte speurtocht naar industrieel erfgoed, langs het spoor, deze keer nabij de stations Landsberger Allee en Storkowerstrasse. Vervolgens naar het kerkhof bij Halleschen Tor, om het graf van E.T.A. Hoffmann te bezoeken (die daar inderdaad E.T.W. Hoffmann bleek te heten; de Duitse administratie is onverbiddelijk). Ik trof een uitermate zachtaardige jonge restauratrice die haar mortel bij een tombe liet staan om te vertellen dat ze het heel erg naar haar zin had, zo in haar eentje op deze nogal rustige werkplek (…). Ze hoorde eigenlijk alleen de vogels en de nogal levendige kinderen van het schoolplein naast het kerkhof. Ze was kunstenares natuurlijk, maar daar viel weinig mee te verdienen. Wat ik deed? Ook geen geld verdienen met mijn eigen werk. We lachten.
Ik reed verder, langs de laatste, indrukwekkende resten van het Anhalter Bahnhof en ging naar het Jüdisches Museum, en vroeg mij na een uur af waarom ik mij in de ellendige geschiedenis van de vernietiging van een ras wilde onderdompelen. Uit een gevoel van plicht, om mijzelf les te geven? Ik holde mezelf uit door al die beelden en teksten in me op te zuigen en werd er heel verdrietig van. Ik raakte afgestompt, verdoofd, zelfs zover dat toen ik aankwam bij de vaste tentoonstelling met de rijke geschiedenis van de levende Joods cultuur, ik daar beschamend genoeg geen interesse meer voor kon opbrengen. Het alomtegenwoordige verdwijnen, het leed, verlies, de vernietiging en de gruwelijke dood… ik kwam er niet meer overheen. Dus liep ik verdwaasd de tuin van het museum in, en vond gelukkig een klein beetje troost in het spel van lichtvlekken onder de jonge platanen. Sterren bij daglicht…
Met een kleine regenbui spoelde het besef van wat ooit was en voorgoed verdwenen was, eindelijk ook weg. En toen de avond begon, zag ik aan de overkant van de straat ineens een meisje, zes hoog, over de brede daken van zes, zeven huizen voorbijlopen. Wilde ze over de stad uitkijken? Van de ene straat naar de andere lopen via de daken? Was ze het huis ontvlucht? Zou ze gaan springen misschien? Of wilde ze alleen een stukje lopen, op hoogte; richtig atmen, met uitzicht? Ik wist het niet, en volgde haar met mijn blik. Ze leek iets te zoeken boven de hoofden van de onwetende buren. Eigenlijk wilde ik dat ze me zou zien, en dat ik haar kon wenken; dat ze nu ook best de straat kon oversteken en hier naar boven kon komen om te vertellen hoe ze heette, wat ze daar deed en wat ze verder met haar leven van plan was. Maar ze keek niet naar me, zag me niet, of wilde me niet aankijken. Ze liep weer terug. Schijnbaar willekeurig trok ze ergens een luik open, aarzelde nog even, en daalde er dan in af. Het zou zo maar in een ander huis kunnen zijn dan waar ze vandaan kwam. Ik wilde het graag geloven. Keuzes zijn tenslotte relatief, en de wereld is gelukkig nog vol mogelijkheden.