Archief voor juni 2009
Suizen door de wind
Woensdagavond reed ik aan de achterkant van de stad terug naar huis na een bezoek aan S., die ook een liefhebber van Auster is. Zij kent haar eigen worsteling met zo’n afwezige, onzichtbare figuur, die echter wel degelijk nog leeft. We praatten erover, maar eigenlijk hoefde dat niet. We keken hoe haar dochtertje in een diepe slaap verzonken was en hoe de vingers van haar rechterhandje zachtjes samentrokken – alsof ze in haar droom een konijntje aaide. S. en ik zetten de tijd even stil om elkaar tot troost te zijn. Toen ik wegfietste uit dit diep in slaap verzonken suburbia, deed ik dat ongemerkt in een steeds hoger tempo, alsof ik op de vlucht was. Ik suisde werkelijk tussen de hagen door weg. Misschien omdat het koud werd. Misschien omdat ik zo snel mogelijk van het kronkelige weggetje af wilde waar ik mezelf al doodgereden had zien worden. Misschien omdat ik het egeltje nog even wilde zien, dat soms in het maanlicht onder de struiken van mijn binnentuin scharrelt.
Ik keek naar de wolken tegen de donkere lucht en naar waar de mensen moesten zijn, in de donkere boerderijen achter de oude bomen. Ik zag de sloten, de laatste trein die me tegemoet kwam en stak de spoorwegovergangen doelbewust over, verder in mijn moordende tempo. Ik zag het felverlichte, lege parkeerterrein van een golfclub als een landingsplaats voor ruimteschepen; de donkere holes als merkwaardige heuvels van een andere planeet. En even later reed ik de stad in door een verlaten straat die in mijn beleving samenviel met de straat in Berlijn waar ik vorig jaar oog in oog stond met een vos. We bleven zeker tien seconden stil staan om naar elkaar te kijken. Daarna scheidden zich onze wegen weer, en het was alsof hij me iets verteld had.
Mijn gedachten gingen verder terug, naar de geuren die ik opsnoof als ik ’s nachts voor het dakraam van mijn ouderlijk huis stond. Ik verbeeldde me dan de rivier te ruiken, en via de stromingen in de lucht in contact te staan met de verversing van de dagen, met veranderingen, met een ander leven, met een wereld buiten ons dorp; een wereld waar ik nog niet was maar de volgende dag kon zijn, of een paar maanden later. Als ik maar durfde, en los kon laten. Ik was weer even zeventien.
De snelheid van het voortsuizen op de fiets zou nergens anders gelegenheid voor kunnen bieden dan aandacht voor de weg. Maar vanwege de afstand die ik af te leggen had, deed de snelheid hetzelfde als de troost eerder die avond met de tijd had gedaan: de ervaring van het leven werd intenser. Liefde, die het doodgaan vooralsnog zinloos maakt.
De wind bleef onzichtbaar in het donker en ik genoot ervan hoe hij me het zwijgen oplegde. Ik zou mijn dagen kunnen vullen met slechts het kijken naar de lucht en de wolken, terwijl ik luister naar de wind en me afvraag waar hij vandaan komt. Maar op die vraag weet ik het antwoord eigenlijk al: de wind komt van nergens en gaat nergens naar toe.
Uit de leeszaal (12)
‘Even before his death he had been absent, and long ago the people closest to him had learned to accept this absence, to treat it as the fundamental quality of his being. Now that he was gone, it would not be difficult for the world to absorb the fact that he was gone forever. The nature of his life had prepared the world for his death – had been a kind of death by anticipation – and if and when he was remembered, it would be dimly, no more than dimly.
Devoid of passion, either for a thing, a person or an idea, incapable or unwilling to reveal himself under circumstances, he had managed to keep himself at a distance from life, to avoid immersion in the quick of things. He ate, he went to work, he had friends, he played tennis, and yet for all that he was not there. In the deepest, most unalterable sense, he was an invisible man. Invisible to others, and most likely invisible to himself as well. If, while he was alive, I kept looking for him, kept trying to find the father who was not there, now that he is dead I still feel as though I must go on looking for him. Death has not changed anything. The only difference is that I have run out of time.’
[Paul Auster, The invention of solitude, p. 6-7]
Hora est
Schijnbaar was de verdediging van een proefschrift ooit echt een strijd, waarin ook het publiek zich mengen mocht en de paranimfen zwaarden droegen om de promovendus te beschermen indien deze lijfelijk werd bedreigd. Die tijden zijn voorbij, en het fysieke gevecht is opgegaan in woorden, rituelen en symbolen. Maar zoals bekend kunnen woorden ook dodelijk zijn en de aanval en verdediging waarvan ik vanochtend getuige was, voelden aan als een kleine oorlog. Wetenschap mag dan een woordenstrijd zijn, waarin het lijkt te gaan om redelijkheid en argumenten, maar persoonlijk eergevoel en het bewaken van gevestigde posities spelen zeker ook een belangrijke rol. Iedere nieuwlichter is een potentieel gevaar, en dient op zijn minst op de proef te worden gesteld, zeker ten overstaan van publiek dat uit ‘aanhangers’ bestaat. Het werd M. dan ook niet makkelijk gemaakt vanochtend, maar het werk was natuurlijk al gedaan, en goedgekeurd. Hij kon gelukkig rustig blijven. Hij had keuzes gemaakt, zoals dat hoort, en die keuzes werden door de opponenten betwist. Waarom had hij voor perspectief A gekozen en niet voor B, C of D? Het had allemaal gekund, maar het was niet zo. Zo eenvoudig was dat. En hij zei het ook. Ik had de opponenten wel willen vragen of ze perspectief E tot en met Z niet uit het oog waren verloren, of wat we hier nu eigenlijk in godsnaam aan het doen waren, maar het publiek moest helaas zwijgen. Tot het tijd was. En de wetenschap? De wetenschap kent geen einde.
In de achtertuin van God
Na vijf uurtjes slaap brak de zondag aan, die zijn naam eer aandeed. Met L. ging ik naar Amersfoort, we huurden er fietsen en begonnen aan een tocht in de geest van Martin Bril; langs dorpjes met namen als Zwartebroek, Appel en Huinen, en rakelings langs Hell en Holk; vlekken op de kaart waar je doorheen bent gereden voor je goed wel beseft dat je er bent. Waar ook mensen zijn die een leven hebben, met schitterend uitzicht over de velden bovendien. We reden door het binnenland van Nederland onder prachtige wolkenluchten, langs grasland, bosranden, heide en vennetjes, en zagen overal jong leven onder de dieren.
Op zoek naar een drankje dwaalden we door stille straten en langs gesloten winkels en restaurants. Bij een snackbar in Nijkerk slaagden we erin een biertje op het terras te drinken, met uitzicht op een dichtgetimmerde supermarkt, waarop afbladderende posters reclame maakten voor een ‘Jezuscentrum’. Ik besefte ineens dat we hier in de buurt van Barneveld waren, en niet zo heel ver weg de Veluwe begon. We reden door de achtertuin van God, maar zagen hem niet. Of we zagen hem alleen niet, dat kan ook. Want alle oogverblindende zon en het schitterende landschap ten spijt, we praatten op de fiets toch ook over de dingen die er eigenlijk niet waren.
Het is een duistere lente dit jaar, en bepaald niet alleen voor ons. Een donkere wolk dreef achter ons aan als een schaduw, en vermengde zich met de donkere wolken die in de achtertuin van God altijd hangen. Misschien kwam het omdat ik ’s ochtends in een interview met domineeszoon Anton Corbijn over het gewicht van een dergelijke verstikkende omgeving had zitten lezen; misschien door het klokgelui en de zusters met hun hoedjes zagen, en de broeders in hun donkere pakken. Ineens grepen de herinneringen aan mijn eigen dorp me naar de keel en ik wilde harder gaan fietsen, weg uit die vlekken voor mijn ogen.
L. op haar beurt zuchtte diep toen we de stedelijke omgeving van Amersfoort weer aan de horizon zagen. We gingen weer terug, terug naar het leven waarvan we misschien even hadden gehoopt dat het verdampt zou zijn.
Toch brachten de avonduren op mijn balkon nog een frisse bries die ons nieuwe adem inblies – voor een diepe, kalme nacht slaap.
Duolisme
Ik zou van alles kunnen schrijven over de museumnacht van afgelopen zaterdag. Bijvoorbeeld dat, wat ik er van zag, voor mij een freakshow was, ook al was ik daar misschien de alien. Het begon al met de symbolische overdracht van de ambtsketen door onze pannenkoek-dagburgemeester aan de giftig nuchtere (want uit Rotterdam afkomstige) nachtburgemeester Elle Bandita. Teleurgesteld over de lauwe respons op haar heftige rockshow waarmee ze de nacht opende, had ze haar fatalistische doel voor later die nacht aangekondigd: ‘Wat gaan we doen? We gaan naar de klote!’
Die woorden verdwenen niet meer uit mijn oren. Ik hoorde didgeridoomuziek uit de rioleringsputjes komen; zag vanuit een donkere museumtuin hoe er achter het glas in lood van de voormalige kloosterrefter onbezorgd hedonistisch feest werd gevierd én keek naar een man die zich tussen twee stukken plastic van drieëneenhalve meter vacuüm liet zuigen om te demonstreren hoe moeilijk hij in die situatie bewegen kon. Met de realiteit kwam ik pas weer in contact tegen het einde van de nacht, in het Spoorwegmuseum dat was omgetoverd tot een dansclub.
Tussen de honderden mensen keek ik ineens in de ogen van zwartkapje. Ik was het motto van de nachtburgemeester van dienst vergeten en bijzonder blij met de ondoorgrondelijke wegen van het lot. Dit was vinden zonder zoeken. Zo had het moeten blijven, dat was in de geest van de samenloop van de dingen geweest. Even later kwam echter de gedachte in me op dat ik het lot een handje had geholpen, juist door het niet te willen. Vanzelfsprekend verscheen met deze triomfantelijke illusie meteen de keerzijde van die waan: het besef van machteloosheid. Ik ben er dus nog niet.
En toch, en toch was de nacht mooi, al gingen we daarna volkomen naar de klote, en reed ik pas huiswaarts toen het licht werd en de vogels al weer pijnlijk vrolijk floten.