Archief voor juni 2009
Uit de leeszaal (13)
‘During the war, M.’s father had hidden from the Nazis for several months in a Paris chambre de bonne. Eventually, he managed to escape, made his way to America, and began a new life. Years passed, more than twenty years. M. had been born, had grown up, and was now going off to study in Paris. Once there, he spent several difficult weeks looking for a place to live. Just when he was about to give up in despair, he found a small chambre de bonne. Immediately upon moving in, he wrote a letter to his father to tell hem the good news. A week or so later he received a reply: your adress, wrote M.’s father, that is the same building I hid out in during the war. He then went on to describe the details of the room. It turned out to be the same room his son had rented.
It begins, therefore, with this room. And then it begins with that room. And beyond that there is the father, there is the son, and there is the war. To speak of fear, and to remember that the man who hid in that little room was a Jew. To note as well: that the city was Paris, a place A. had just returned from (December fifteenth), and that for a whole year he once lived in a Paris chambre the bonne – where he wrote his first book of poems, and where his own father, on his only trip to Europe, once came to see him. To remember his father’s death. And beyond that, to understand – this most important of all – that M’s story has no meaning.
Nevertheless, this is where it begins. The first word appears only at a moment when nothing can be explained anymore, at some instant of experience that defies all sense. To be reduced to saying nothing. Or else, to say to himself: this is what haunts me. And then to realize, almost in the same breath, that this is what he haunts.
He lays out a blank sheet of paper on the table before him and writes these words with his pen. Possible epigraph for The Book of Memory.
Then he opens a book by Wallace Stevens (Opus Posthumous) and copies out the following sentence.
“In the presence of extraordinary reality, consciousness takes the place of imagination.”‘
[Paul Auster, The invention of solitude, p. 80-81]
Symptomen
Het begon gisteren, toen ik tijdens het zwemmen wilde opgeven, maar toch nog mijn tweede adem vond. Ik lag vannacht veel te lang wakker en mijn schouderspieren voelden als gloeiende kabels zwaar staal, ook uren na het zwemmen nog. En dan vandaag: mijn ogen glommen als vissen op het droge; ik was niet vooruit te branden op de fiets; gaapte me al om elf uur ’s ochtends een ongeluk; liet mijn paraplu in de trein hangen (altijd al afgevraagd wie dat nou zijn, die mensen die hun paraplu vergeten, nu weet ik het); was niet in staat om op scherpe vragen te komen tijdens het interview dat ik afnam in Amsterdam en daarna vergat ik ook de helft van mijn boodschappen nog, inclusief het cruciale ingrediënt voor de maaltijd van vanavond (het kaassausje voor de witlof met ham). De enige troost is het boek dat ik vandaag heb afgehaald bij de boekhandel waar A. het voor me had besteld bij wijze van verjaarscadeau. Toch lijkt ook dat, door weer zo’n bijzondere samenloop van omstandigheden waarover ik niet verder zal uitwijden, onderdeel te zijn van de reeks van aankondigingen: Komrij’s Kakafonie, Encyclopedie van de stront. Als u de komende dagen even niets van mij hoort, dan weet u hoe het komt.
Voorbereidingen… nog een paar dagen
Inlezen. Via Garibaldi. Calle S. Domenico. Accademia. Giardini. Jef Geys. Fiona Tan. Bruce Nauman. Arsenale. Een goed, dun boek. Inktpatronen. Zwembroek. Telefoonnummers. Adres. San Michele. Casanova. Brodsky. Ticket. Kofferslotcombinatie. Giudecca. Campo di San Cosma. Rio Ponte Lungo. Ghetto, Ghetto Nuovo. Adapter. Adapter. Adapter. Linea rossa. Moleskine. Záttere. Bars in Dorsuduro. Vindmachine. Treintijden Bologna (+ terug). Via Treves. Fototoestel. Grotere geheugenkaart. Punto della Dogana. Campi. Lido. Prosecco, grappa, spritz. Verder inlezen.
Dagdromen van Berlijn (3)
Bewondering
De woorden van Paul Auster dringen als druppels uit een infuus binnen in mijn bloed. Gedachten over onzichtbaarheid, afwezigheid en de gevolgen daarvan, over vaderschap en de dood, over het geheugen en het schrijven zelf wolken binnen, en vermengen zich met de mijne. Niet dat ik dit medicijn nodig heb, of dat het in mij beter maakt wat niet wist dat het ziek was. Ik voel eenvoudig herkenning, ik zie overeenkomsten; Austers woorden openen uitzichten voor inzicht. Alleen al de schoonheid van zijn precieze formuleringen suggereert dat hij Waarheid onder woorden brengt. Het is rijmend proza, zoals ik het zelf graag schrijf en ik val ook als een blok voor de kracht van het Engels. Constant overvalt mij de behoefte passages over te schrijven, en hardop voor te lezen aan een ieder die het horen wil. Omdat hij bevestigt wat ik al jaren voel, omdat ik verwantschap voel met zijn manier van kijken en denken.
‘Fragments. The anecdote as a form of knowledge. Yes.’
[The invention of solitude, p. 61]
Dergelijke gevoelens van verwantschap heb ik wel eens eerder gehad, met een andere schrijver. Toen definieerde ik deze vorm van bewondering als het vermoeden dat we vrienden konden zijn geworden, als we elkaar toevallig ontmoet zouden hebben. Ik heb dat toeval een handje geholpen, het vermoeden nagejaagd, onderzocht, en we hebben elkaar met plezier geschreven en ontmoet. Nu groeten wij elkaar alleen nog, de laatste keer tijdens het Crossing Border festival, twee jaar geleden, in de Haagse Schouwburg.
Paul Auster zag ik in diezelfde schouwburg, een paar jaar eerder, omdat hij zich daar samen met zijn vrouw, de schrijfster Siri Hustvedt liet interviewen voor publiek. Voorafgaande aan het interview zat ik met een vriend in de foyer een kop koffie te drinken, toen hij tegenover me kwam zitten. Die gebeeldhouwde schrijverskop met de melancholische, maar priemende blik en de duisternis rondom de ogen, de literaire held die ik alleen van boekomslagen kende. Op nog geen twee meter afstand. New York-Den Haag-Utrecht. Hij groette vriendelijk, met dat kenmerkende donkere, doorrookte stemgeluid, en ik groette terug, alsof het een collega was. Wat ook zo is, natuurlijk.
Dit was het moment om die ene vraag te stellen die ik hem altijd al had willen stellen. Maar… een dergelijke vraag bleek ik helemaal niet koud te hebben liggen. Waar te beginnen? Ik wist het bij God niet. In een zeldzaam moment van wijsheid besloot ik om me niet onsterfelijk belachelijk te maken met een veel te snel bedachte, stompzinnige vraag, waaruit slechts zou spreken dat ik een blinde bewondering voor hem koesterde. Dus deed ik er het zwijgen toe, en glimlachte nog eens vriendelijk terug toen hij opstond om naar het podium te gaan en me toeknikte.