Vandaag ben ik een paar uur in mijn geboortestreek geweest, voor een begrafenis. We reden langs het dorp van mijn opa en oma, sloegen linksaf waar het rechtsaf naar mijn ouders ging. De colonne wagens ging van het troosteloze uitvaartcentrum naar de begraafplaats langs de sloten en knotwilgen waarlangs ik dagelijks naar school fietste. Het was een dag van intens mede-lijden met het verdriet van J., wiens moeder we, na een ziekbed van jaren, naar haar laatste rustplaats brachten. Daar zagen we eindelijk de zon weer. Ik kende zijn familie en vrienden niet en was er met collega’s, met wie ik daar nooit eerder was. Vlakbij mijn eigen ouders, vlakbij alles wat me gevormd heeft, maar tegelijk heel ver daarvandaan. Ik keek naar de grafstenen en las bekende namen uit de streek, inclusief die van mijn eigen opa – maar hij was het niet, die daar lag. Ik keek naar de vliegtuigen die strepen trokken in de schoon gewassen lucht en haalde nog eens diep adem, om een zucht vanwege het verleden uit te sparen. Zo moest het voelen om een spook te zijn.
Archief voor januari 2009
Eenvoud van leven
Sinds ik het toeval niet meer wil afdwingen, komt het vaker voor. Ik noem het ook geen toeval meer. Eindelijk blijk ik in staat om, zo nu en dan, de natuurlijke loop der dingen te volgen. Juist daardoor krijg ik dan het gevoel dat ik grip heb op mijn bestaan. De dagen zijn grijs, mistig en regenachtig en als ik eindelijk op kan kijken van mijn werk is het buiten al weer donker. Maar dit is mijn troost.
Uit de leeszaal
De verteller onderzoekt het merkwaardige leven van zijn oudoom. Hij bezoekt de voormalige psychiater van zijn oom, die als bijenkweker naast het sanatorium woont waar hij geneesheer was. Het pand staat leeg en is ernstig aan verval onderhevig:
‘Op het muizenvolk heb ik nu mijn hoop gevestigd, en ook op de houtboorders, de kloptorren en klopkevers, die het sanatorium, dat het op enkele plaatsen reeds zuchtend begeeft, vroeg of laat zullen doen instorten. Over dat instorten heb ik een regelmatig terugkerende droom, zei dokter Abramsky, terwijl hij in de palm van zijn linkerhand keek. Ik zie het sanatorium op zijn hooggelegen plaats, zie alles tegelijk, zowel het gebouw in zijn geheel als ieder klein detail, en ik weet dat het vakwerk, de balken van de dakstoel, de deurposten en panelen, de vloeren, planken en trappen, de leuningen en balustraden, raamkozijnen en kroonlijsten onder de oppervlakte allang volkomen hol zijn en dat alles in elkaar zal zakken zodra de uitverkorene uit de blinde schare kevers met een laatste schaafstoot van zijn kaken de laatste reeds totaal niet meer materiële weerstand breekt. En zo gebeurt het dan ook, voor mijn droomogen, oneindig langzaam, en een grote, gelige wolk stijgt op en verwaait, en op de plek van het voormalige sanatorium blijft niets anders over dan een hoopje poederfijne, stuifmeelachtige houtmolm.’
[W.G. Sebald, De Emigrés, p. 120-121]
Parijs
De laatste tijd zit ik graag in café’s met lange, leren banken langs de muur, en kleine tafeltjes met losse stoelen ertegenover. Omdat het vanaf die banken goed rondkijken is; omdat het op die banken lekker dicht bij elkaar zitten is. Maar ook omdat ik ze met Parijs associeer. Het is ineens al weer elf jaar geleden dat ik er was, en we op een avond in de buurt van de Quai de Tournelle op zo’n bank zaten te eten. Dat ontdekte ik in mijn dagboek uit die tijd, dat ik doorbladerde naar aanleiding van de verhalen van Modiano waarin ik de afgelopen week ondergedompeld was. Die speelden zich – toeval of niet – precies in die buurt af. Parijs als bestemming kondigde zich al lange tijd aan; ik zocht het waar ik het vinden kon. En boekte een reis naar Berlijn.
Verzameling
A. reist veel de laatste tijd, zeker voor een iemand die graag thuis is. Hij gaat naar Bulgarije, Finland en binnenkort naar de Extramadura. Er moet gevlogen worden naar Madrid en ja, Spanje krijg je er dan gratis bij. Het gaat echter om die twee, drie bijzondere vogels die je alleen daar kunt aantreffen – als je geluk hebt. Terwijl we naar zijn huis lopen, ziet hij op het ijs in de Leidse grachten iets bewegen en blijft staan om beter te kijken. Nee, het zijn wat dorre boomblaadjes die door de wind worden voortgeblazen. Hij houdt niet van onderweg zijn; hij werkt koortsachtig aan zijn nieuwe verzameling.
Werkelijkheid
Na een dag schrijven stelt iemand me in de donkere kroeg de vraag: ‘Waar schrijf je op dit moment over?’
Ik zeg: ‘Over de rellen in de banlieus, de buitenwijken.’
‘Ah, Saint Denis,’ concludeert mijn gezelschap, dat uit Frankrijk komt.
In de laatste flarden schrijfhypnose waaruit ik langzaam ontwaak, zie ik nog het bijzondere toeval van deze ontmoeting. Ik ben al de hele week met mijn gedachten in Parijs tenslotte, dankzij Modiano, dankzij het dromen van vluchten.
Ik zeg dat de rellen in Athene onlangs veel overeenkomsten vertonen met die in de buitenwijken van Parijs een paar jaar geleden. Het zijn oprispingen van het magma van maatschappelijke onvrede, meestal aangevonkt door de onfortuinlijke dood van een tiener. Eerder die dag heb ik er zelf een verzonnen, voor mijn verhaal dat zich in 2022 afspeelt. Dan is het weer zover. Lizuca Dinu gaat ze heten, zestien jaar oud. Ze bestaat sinds gisteren, en is ook al weer dood. Onvermijdelijk, werkelijk.